Na de inleiding van vorige week schenk ik in deze aflevering iets meer gedetailleerd aandacht aan de postzegels 1 t/m 4 en 6 van het nieuwe postzegelvel. Aan het einde van de beschrijving van deze vijf postzegels nog enige informatie over de stempelstand van munten.
Gerelateerde artikelen
1. Spraakmakend geld – allereerste Nederlandse gulden, gouden leliegulden uit ca 1355
In de 12e eeuw ontstond in Europa een groeiende behoefte aan geld als gevolg van toenemende handel en de verstedelijking. Kooplieden verhandelden steeds meer goederen, die dikwijls van grote afstand aangevoerd moesten worden. Met de gangbare, kleine zilverstukken was dat moeilijk uit te voeren. In het meest ontwikkelde en welvarendste deel van Europa, o.a. in het Italiaanse Florence, begon men met het slaan van gouden én groter zilveren munten.
De oermoeder van de gulden, de ‘florino d’oro’, is in 1252 in het Italiaanse Florence geslagen. De gouden munt woog ongeveer 3,5 gram. Op de ene zijde staat een afbeelding van Johannes de Doper, patroonheilige van de stad, op de andere zijde de florino (lelie), het symbool van de stad Florence. Aan deze munt hebben we de afkorting ‘fl’ of ‘f’ voor de gulden te danken.
Door het hoge goudgehalte konden de Florentijnse kooplieden overal in Europa ermee terecht o.a. in de Nederlanden met een bloeiende handel. De succesvolle functie van de florenus/florijn veroorzaakte dat de munt snel werd gekopieerd. Omstreeks 1355 wordt in ons land in Valkenburg de eerste gouden munt geslagen, de leliemunt. Rond 1400 kende de munt wel twintig varianten. Door de metaalsoort goud werden ze in de volksmond verbasterd tot ‘gulden’.
2. Spraakmakend geld – papieren noodmunt van Leiden uit 1574 tijdens het beleg van Leiden geslagen
De omsingeling van Leiden door de Spanjaarden kwam niet onverwacht. Het stadsbestuur had de mogelijkheid voldoende voedselvoorraden aan te leggen, waardoor het beleg wel maanden zou kunnen worden uitgehouden. Toch had het bestuur een probleem: soldaten en werk aan de schansen moest betaald worden. Aanvoer van geld uit het munthuis in Dordrecht was te gevaarlijk en niet mogelijk. Oplossing? Zelf geld slaan in de stad.
De Staten van Holland en Willem van Oranje gaven toestemming noodgeld aan te maken dat als volgt werd omschreven: “Alsoo Zyne Exc. Mijnheer den Prince van Orangiën, Stadthouder van hollandt . . . die Burgemeesters ende Regierders dezer stede van Leyden heeft ge authoriseert te slaen al alzulke munte van papier ofte andere.” Uit dikke papieren platen (al plakken samengesteld) werden guldens en kwartguldens geslagen (t.w.v. 15.000 gulden) met stempels uit het munthuis in Utrecht.
De eerste keer na de oorlog dat het Leiden ’s ontzet werd gevierd, viel in de geldzuiveringsperiode. Het oude papiergeld was ingeleverd, de nieuwe bankbiljetten waren nog niet in de circulatie. Toch moest de kermis gevierd worden.
Geen nood: alle zilveren en zinken munten vielen buiten de geldsanering. Met pasmunt werd er kermis gevierd. Het verhaal gaat dat de kermisexploitanten met emmers vol kleingeld naar huis gingen.
3. Spraakmakend geld – proefslag van een zilveren statengulden uit 1680
De naam gulden is afkomstig van een munt uit Florence, de gouden florijn, die vanaf de 13e eeuw in Europa populair werd. De omschrijving ‘gouden florijn’ is in ons land veranderd in ‘gulden florijn’. Naderhand is deze omschrijving ingekort tot het standaardbegrip ‘gulden’ in combinatie met de afkorting van de muntaanduiding f, fl of Hfl, die eeuwen aaneen in gebruik is geweest.
Vanaf 1681 geeft het gewest Holland met graaf Willem V de eerste statengulden uit met op de kopzijde van de munt een klimmende leeuw als afbeelding. Hetzelfde jaar wordt een verandering in afbeelding van deze statengulden ingevoerd: een staande Pallas van Athene met een vrijheidshoed op een speer. Op de muntzijde staat het wapen van Holland (kleine muntafbeelding rechtsonder).
4. Spraakmakend geld – twee proefslagen van een gouden tientje uit 1818: de ene in lood en de andere in goud
Het gouden tientje van Willem I van ontwerper A.F. Michaut (in lood als goedkoop voorontwerp) toont op de kopzijde de naar links kijkende koning met de tekst WILLEM KONING DER NED.G.H.V.L. (Groot-Hertog van Luxemburg). Op de muntzijde (in goud-uitvoering, rechtsonder) staat het gekroonde wapenschild van Nederland tussen de waardeaanduiding 10 G. Boven het wapenschild staat 1818 en in het midden is ruimte voor het kruis van de wapenkroon.
Dit gouden tientje is in de periode 1818 -1840 geslagen; tot 1829 in Brussen geslagen met het muntteken B. De in Utrecht geslagen tientjes bezit het muntteken de Mercuriusstaf met vleugels (Caduceus). In Brussel as het muntmeesterteken de palmtak, in Utecht tot 1838 een brandende fakkel, daarna de lelie.
6. Spraakmakend geld – ontwerpmodel voor Beatrix-rijksdaalder uit 1980 is uniek
Het is geen echt geslagen munt, maar een proefmodel waarmee Ninaber van Eyben zijn minimalistische ontwerp aan de sectiecommissie presenteerde.
De troonsbestijging van koningin Beatrix in 1980 maakte een nieuw ontwerp van het Nederlandse muntgeld noodzakelijk. Industrieel vormgever Bruno Ninaber van Eyben maakte minimalistische ontwerpen. Een overzichtelijk, helder grafisch lijnenstructuur op de muntzijde van de laatste gulden-serie toont:
- Het decimale stelsel van de muntwaardecode, met tekeningen drie-dimensioneel voorgesteld.
- Een grafische weergave/verbeelding van het Nederlandse polderlandschap.
De streepjes en vakjes doen geen dienst als herkenningshulpmiddel voor blinde personen.
De muntwaardecode nader uitgewerkt:
1a] Eerste dimensie bezit verticale lijnen op 5 en 10 cent-munt (één-dimensioneel):
- 5 cent vakje over de lijnen is in tweeën gedeeld, oftewel de stuiver is de helft van een dubbeltje (10).
- 10 cent geeft een ongedeeld vakje over de lijnen, stelt daarmee een compleet dubbeltje voor (10).
1b] Tweede dimensie bezit een haakse lijnenstructuur op 25 en 100 cent-munt (twee-dimensioneel):
- 25 cent vakje is in vieren gedeeld, oftewel het vierde deel van een gulden (100).
- 100 cent bezit een ongedeeld vakje, stelt daarmee een complete gulden voor. (100)
1c] Derde dimensie bezit een drie-lijnenstructuur op een rijksdaalder (drie-dimensioneel).
- 250 cent bezit een in vieren gedeeld vakje, oftewel het vierde deel van een tientje (1000).
- 500 cent bezit een in tweeën gedeeld vakje, oftewel de helft van een tientje (1000).
- 1000 cent deze munt bestaat niet, maar zou dan een ongedeeld vakje bezitten (1000).
Stempelstand
In het ontwerp speelt de stempelstand van munten een belangrijke rol. Snitker: “De stempelstand is de stand van de voor- en achterzijde van een munt ten opzichte van elkaar. Deze stempelstand wordt vaak in de uren van de klok uitgedrukt. Zo is de stempelstand van het afgebeelde gouden tientje 6 uur, van de Beatrixrijksdaalder 7,5 uur en van de Leidse noodmunt 8 uur. Die verschillende standen keren terug in de diagonale blauwe lijnen op de postzegels.”
Beeld: PostNL en B. Hylkema
Reacties (1)
Aan het begin en einde van dit stukje een type-o
in Brussen geslagen met het muntteken B. De in Utrecht geslagen tientjes bezit het muntteken de Mercuriusstaf met vleugels (Caduceus). In Brussel as
Ps: nooit geweten van die muntwaardecode en de stempelstand. Leuk dat dat laatste ook op de postzegels terugkomt!
Schrijf een reactie
(registratie is niet nodig)